4.5 Financiële afwikkeling van de koninklijke opdracht
Kruseman had over de artistieke waardering van de koning voor zijn werkzaamheden in eerste instantie weinig te klagen, helaas verliep de financiële afwikkeling moeizamer. De schilder had voor de opdracht weliswaar een extreem hoog honorarium weten te bedingen, maar hij moest voor het verkrijgen ervan wel actief in de pen. Een maand na zijn benoeming tot commandeur deed Kruseman, zoals hij het zelf bestempelde ‘door de omstandigheden hiertoe genoodzaakt ofschoon schoorvoetend’, de koning een gemotiveerd betalingsverzoek.1 De schilder verklaarde gedurende de laatste jaren uitsluitend te hebben gewerkt aan zijn ‘Prediking’ en wegens het gebrek aan andere verdiensten in het buitenland vooral van zijn spaarcenten te hebben geleefd. Bovendien waren de kosten voor de nieuwe huisvesting in Den Haag en het te bouwen atelier aanzienlijk.2 Hij vroeg daarom een betaling van 10.000 gulden, ‘dan ware de grootste door mij te bestrijden onkosten gedekt. De termijn der verdere voldoening overigens aan het welbehagen uwer Majesteit overlatende.’3
Kort daarop volgde blijkbaar een tweede betaling van 8.000 gulden want de schilder vroeg in januari 1849 om ‘de uitbetaling van de 12.000 gulden resterende van de door Uwe Majesteit mij toegekende som van 30.000 gulden […]. Daar het stuk thans geplaatst zijnde [in een van de zalen van paleis Noordeinde], zoo ik vertrouw de volle goedkeuring van Uwe Majesteit wegdraagd.’ [1]4 Graag zag Kruseman de som in de loop van het jaar binnen twee à drie termijnen voldaan. Zijn behoeftigheid motiveerde hij als volgt: ‘Mijne nog onvoltooide werkzaamheden [vermoedelijk Huydecopers opdracht voor het schilderen van vier religieuze voorstellingen uit het leven van Christus] in de loop van het vorig jaar aangevangen geven mij nog geen vooruitzicht op spoedige ontvangst tot dekking mijner schulden.’5
Na het plotselinge overlijden van de koning in maart 1849 was Kruseman genoodzaakt een resterende claim van 9.000 gulden in te dienen bij de Commissie ter Vereffening van de Nalatenschap van Willem II.6 Dat de verdere financiële afwikkeling uiteindelijk naar Krusemans satisfactie is verlopen lijkt te kunnen worden afgeleid uit zijn brief van 6 mei 1850 aan directeur van het Kabinet van de koning A.G.A. Ridder van Rappard (1841-1854). Daarin bedankte de schilder hem voor zijn aandeel in de gunstige beslissing die de aanvaarding van de koninklijke nalatenschap voor hem had geleverd.7
Drie jaar later werd de Johannes de Doper samen met de rest van de koninklijke kunstcollectie in 1850 in veiling gebracht [2].8 Nadat het werk onverkocht was gebleven, informeerde Kruseman in een brief van 30 oktober 1850 bij de koninklijke commissie die de nalatenschap van Willem II regelde, voor welk bedrag het werk overgenomen zou kunnen worden. De commissie noemde een bedrag van 8.000 gulden. De koop werd niet gesloten. In 1851 trachtte men het schilderij voor een tweede keer te veilen – weer tevergeefs.9
1
Augustus Wijnantz
De Gotische Zaal aan het Noordeinde tegenover het paleis Noordeinde (l.) met het beeld van Willem van Oranje door Van Nieuwerkerke; in het verschiet de Noordmolen aan de Zeestraat
Den Haag, Haags Gemeentearchief, inv./cat.nr. kl. A 598
2
Anoniem 1850 naar Frederik Böger naar Carel Christiaan Antony Last
De Gotische Zaal gezien naar de doorgang tot paleis Kneuterdijk; tijdens de kijkdagen voor de veiling van collectie van wijlen Koning Willem II, 12-19 augustus 1850, 1850
Den Haag, Haags Gemeentearchief, inv./cat.nr. kl. B 867
Notes
1 Brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 8 januari 1848, KHA A 40-125
2 Brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 8 januari 1848, KHA A 40-125.
3 Brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 8 januari 1848, KHA A 40-125.
4 Brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 4 januari 1849, KHA A 40-125.
5 Brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 4 januari 1849, KHA A 40-125. Op 7 februari 1849 vroeg Kruseman wanneer hij de reactie op zijn betalingsvoorstel kon verwachten: brief van Cornelis Kruseman aan Willem II, 7 februari 1849, KHA A 40-125.
6 Brief van Cornelis Kruseman aan de Commissie ter Vereffening van de Nalatenschap van 3 mei 1849, KHA A 40-XV-29. Voor Krusemans claim zie de ‘Opgave conciërge Victor betr. de aankoop van schilderijen’, KHA A 40-XV-29, nr. 35. Kruseman trad op als een van de vertegenwoordigers van Haagse schilders tijdens de begrafenis van Willem II: Leydsche Courant 11 april 1849. Tevens was Kruseman bestuurslid van een in maart 1849 in het leven geroepen commissie ter oprichting van een standbeeld van Willem II: Nieuwe Rotterdamsche Courant 26 maart 1849; over dit beeldhouwwerk: Slechte 2013.
7 NA 2.21.135 Archief jhr.mr. A.G.A. Ridder van Rappard, inv.nr. 87.
8 Veiling Den Haag (Roos/Brondgeest/de Vries), 12 augustus 1850, p. 105, nr. 66. In de veilingcatalogus staat geannoteerd 5000 gulden De Vries. Kramm interpreteerde dit abusievelijk als dat De Vries het werk zelf voor dat bedrag zou hebben gekocht, Kramm 1857-1864 [heruitgave 1979], p. 911.
9 KHA A 40 inv.nr. XV 29, nr. 1319; veiling Den Haag (Roos/Brondgeest/de Vries), 9 september 1851, nr. 260.