1.9 Historiografie
Zowel tijdgenoten als latere onderzoekers hadden moeite om Krusemans kunstopvatting of het brede (internationale) verband van zijn kunst te benoemen. Zo schreef Krusemans tijdgenoot en eerste biograaf Tobias van Westrheene (1825-1871) in zijn artikel over de kunstenaar uit 1859, dat voor een goed begrip van Krusemans belang een droge opsomming van data en feiten, als een getrouwe opgave van zijn werken, onvoldoende was [1].1 Hij beschouwde zichzelf echter niet als de juiste persoon voor een kunsthistorische beschouwing omdat hij, gezien zijn leeftijd, de ontwikkeling van de kunstenaar niet in zijn geheel had meegemaakt. Bovendien dacht hij dat het voor een reflectie van Krusemans werk nog te vroeg was, zo vlak na het overlijden van de kunstenaar.2
Een kleine honderd jaar later probeerde kunsthistoricus Jan Knoef (1896-1948) Krusemans werk in een nationaal en internationaal perspectief te plaatsen.3 Maar omdat hij weinig schilderijen van Kruseman kon traceren, moest het bij een eerste verkenning blijven. Desalniettemin probeerde Knoef, na een beknopt overzicht van Krusemans leven, alsnog tot een visie op zijn stijlontwikkeling te komen.4 Hij kwam tot de voorzichtige conclusie dat Kruseman zich geheel in overeenstemming met zijn tijd had ontwikkeld tot een neoclassicist, terwijl elementen van de romantische school zeker ook invloed op hem hadden gehad.5
In 1991 verscheen een artikel over Kruseman van Wiepke Loos, toenmalig conservator negentiende-eeuwse schilderkunst van het Rijksmuseum. Zij beoogde in het bijzonder Krusemans religieuze voorstellingen te onderzoeken.6 Ook Loos stuitte op het probleem van het niet kunnen achterhalen van voorbeelden van, in dit geval, zijn Bijbelse taferelen.7 Hoewel Loos een uitstekende aanvulling op de kennis rond Krusemans religieuze werk bood, kon zij, volgens eigen zeggen, noodgedwongen twee belangrijke zaken minder voor het voetlicht brengen. Zo bleef onbeantwoord wat Krusemans schilderkunstige idealen waren, en bleef onderbelicht wat zijn betekenis was als protagonist van de protestantse richting in de christelijke kunst.8
Tijdens het onderzoek dat ten grondslag ligt aan deze catalogus en studie van het werk van Kruseman is ongeveer tweederde van zijn geschilderde oeuvre getraceerd, zodat het gebrek aan kunstwerken waarmee Knoef en Loos kampten grotendeels is opgelost. De verzameling van een substantieel aantal bronnen, zoals het Archief Familie Kruseman en een groot aantal van Krusemans brieven aan zijn kunstenaarsvrienden waarin hij schrijft over zijn activiteiten en ideeën, bieden interessante inzichten in het denken van deze kunstenaar. Daarmee is voor het eerst een nieuwe analyse van Krusemans stijlontwikkeling en zijn schilderkunstige idealen mogelijk geworden.
1
Maurits Verveer
Portret van Tobias van Westrheene (1825-1872)
Den Haag, RKD – Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (Collectie Iconografisch Bureau)
Notes
1 Van Westrheene 1859, p. 9.
2 Van Westrheene 1859, p. 9.
3 Knoef 1947, p. 15: Knoef signaleerde dat er geen ‘poging [werd] ondernomen om deze kunst in grooter verband te zien, naar haar oorsprong te zoeken, de invloeden, die hier gewerkt kunnen hebben, te peilen, de reacties, die ze ten gevolge hadden vast te leggen. Hoewel én in Duitschland én in Frankrijk een kunstbeoefening van verwanten aard te zien was, vindt men er nauwelijks naar verwezen.’
4 Knoef 1947, p. 15: Knoef gebruikte onder andere de eerdergenoemde contemporaine beschouwingen en kritieken in tijdschriften en dagbladen bij leven of na zijn overlijden geschreven, de archieven van Felix Meritis en de Amsterdamsche teekenakademie en tentoonstellingscatalogi. Dit overzicht van Krusemans leven was volgens Knoef van belang omdat ‘zonder de kennis hiervan veel in de kunst niet verklaarbaar zou zijn.’
5 Daarbij eindigde Knoef zijn tekst met de beschouwende uitspraak ‘dat de kunst, die zich in deze eigenaardige mengeling van oud en nieuw aandient, geen levende kunst is, niet naar de toekomst wijst, doch slechts het zich overleefd hebbende tracht te bewaren, het soms iets tracht te moderniseren, maar in het eind zich niet meer staande houdt.’, zie Knoef 1947, p. 40.
6 Loos 1991, p. 465.
7 De enige bij Loos bekende religieuze werken waren De Graflegging en de Kruisdraging zodat, om een idee te krijgen van Krusemans verdere productie, ze volgens eigen zeggen aangewezen was op de schriftelijke overlevering: Loos 1991, p. 467.
8 Loos 1991, pp. 479-480. Aan de betekenis van Kruseman als belangrijke speler van de protestantse richting in de christelijke kunst kan in deze Study minder aandacht worden besteed.